Zware Kees

Deel 1

Verhalen voor het varen gaan

1e Druk Mei 2010

ISBN: 978-90-8616-057-0

NUGI: 446

2e Druk November 2010

Uitgeverij: Lanasta, Emmen

 


Dag, Nederland!

 

Vroeg in de ochtend, menig omwonende wreed in de slaap storend, stijgen we op, onderweg naar Wenen. Na een lang verlof komt de dag dat je weer aan het werk moet. En zo zit ik tussen tientallen zwaar getroffen medepassagiers, althans, dat was de teneur van de laatste dagen net na prinsjesdag. Zwaar getroffen in hun portemonnee. Door de ‘vakantiebelasting’ op de vliegtickets. Dat was nog niet alles: ook de koopkracht gaat er volgend jaar op achteruit voor sommige mensen met misschien wel 1%! Schande! En net nu het niet lang meer duurt voordat ‘Nederland massaal op wintersport’ moet. Hoe gaat dat betaald worden?

 

Naast mij zit een heer, de middelbare leeftijd net voorbij, te klagen dat de toeslag op zijn ticket maar liefst elf euro bedroeg!

- ‘Het is ordinaire belasting, meer niet. Pure diefstal!’ briest hij met een rood hoofd, zwaar verontwaardigd.

Voordat hij van wal kan steken dat hij nu nog maar twee keer per jaar op vakantie kan in plaats van drie keer zet ik mijn MP3-speler wat harder. Als ik een gehoorbeschadiging oploop is het wel zíjn schuld!

Links: Fabriek en woonblokken in Varna. Rechts: schaapskudde.

 

De vlucht verloopt verder plezierig en ik heb een paar uur de tijd alvorens door te vliegen naar Varna, waar mijn schip ligt - de oplettende lezer had natuurlijk allang opgemerkt dat er niet veel zeeschepen vertrekken vanuit Wenen.

Omdat ik in de bakermat van de Wiener Schnitzel ben en een beetje trek begin te krijgen, zijg ik neer aan een tafeltje van het luchthavenrestaurant. Met knorrende maag wacht ik op de flinterdunne, sappige schnitzel van een vers geslacht scharrelvarken. Lijkt me in Wenen niet teveel gevraagd. Teleurstelling twee van deze reis: wel eetbaar, geen schoenzool, maar een Wiener Schnitzel in Wenen smaakt hetzelfde als in Nederland.

Dan maar verder richting Bulgarije. Ditmaal geen zeurende landgenoot naast me, maar een Duitser die mij op samenzweerderige toon meedeelt hoe goedkoop de Bulgaarse vrouwen zijn. Wist niet dat die in de verkoop waren.

Langzaamaan wordt het landschap beneden mij steeds leger. Zo nu en dan een dorpje, landerijen en plukken bos. Als we de landing inzetten zijn er ook snelwegen te onderscheiden. Wat direct opvalt, is dat de Bulgaren geen last hebben van files.

 

Naast de scheepsagent gezeten rijd ik een uurtje later over hobbelige wegen, zo nu en dan ternauwernood een ezelwagen ontwijkend. Ik verneem dat het gemiddelde inkomen van een hardwerkende Bulgaar tweehonderd euro per maand is. Koopkracht? Ik ga Nederland de komende maanden niet echt missen…


Frozen dongle

 

Veel mensen denken dat wanneer een zeeman met verlof is, alle dagen in gelukzalige leegheid worden doorgebracht. Maar niet alle verlofdagen zijn vakantiedagen, oh nee! Om bij te blijven met de voortschrijdende techniek aan boord, moet ik zo nu en dan op cursus. Medische zorg, brandbestrijding, omgaan met leerlingen, soms sta je versteld wat je allemaal dient te weten - en vroeger schijnbaar niet.

 

Net een week thuis, toog ik daarom naar Hamburg voor de cursus ECDIS. Elektronische zeekaarten dus. Werd nog niet zo lang geleden een geavanceerd apparaat gewoon aan boord gedonderd - 'O ja, hier is ook nog de handleiding!' - tegenwoordig gaat dat anders. Dit om te voorkomen dat de scheepsstaf radeloos met de handen in het haar achter een niet te begrijpen, van Japans naar Engels vertaalde handleiding zit. Met alle gevolgen.

 

Tijdens de cursus ECDIS werd me niet alleen de werking van de elektronische zeekaart duidelijk, ook werd ik hardhandig met mijn neus op het digitale tijdperk gedrukt.

- 'ECDIS wordt ondersteund door het HO, het ARCS die zorgen voor DNC’s, ENC's en natuurlijk het SENC.’

Triomfantelijk keek de instructeur het klasje rond. Alle jongere cursisten knikten enthousiast van ja, als speelgoedhondjes op de hoedenplank van een auto. Mij duizelde het. ‘Laat maar over je heen komen, Kees!’ dacht ik. Dus luisterde ik met een welwillende glimlach, hoe in het Engels, met zwaar Duits accent, de zegeningen van de digitale zeekaart uitgelegd werden.

Net liet ik mijn verbeelding de vrije loop hoe ik mij de volgende moderne verbetering moest voorstellen - gedigitaliseerd WC-papier? - toen ik opschrok. Wat zei onze instructeur nu? Ging hij zijn frozen dongle ergens in steken? Ik vroeg het hem te herhalen.

Oud slepertje bij de universiteit van Cebu (nou ja, dat staat op het bord...)

 

- 'Yes, you put your frozen dongle into the joe-es-bie port and...' Wat volgde was niet helemaal duidelijk, maar met dit soort dingen kan ik niet thuis aankomen! Ik zou een roei om mijn oren krijgen van mijn vrouw als ik begin over een frozen dongle die ergens in moet.

 

Later werd ik wegwijs gemaakt door een tweede stuurman dat het hier een elektronische sleutel betrof. Natuurlijk. Het werd me toen duidelijk: deze digitale vervanging van de goede oude papieren zeekaart is ontworpen door uitsluitend jonge, gretige IT-ers. Ze hebben er onderling een wedstrijd van gemaakt wie de meeste mogelijkheden kan verzinnen voor de ECDIS. Een van de oudere deelnemers (overigens jonger dan ik) verwoordde dit subliem.

- 'Kunt u in een volgende versie niet een soort leeftijdsinvoer maken: hoe ouder de gebruiker, hoe minder mogelijkheden het apparaat heeft?'


Foto boven: een pagina uit een fotoboek: het onfortuinlijke schip

Ken en Barbie

 

- ‘Ome Kees, vertel eens een spannend verhaal!’

Mijn kleine nichtje zet een dweperig stemmetje op.

- ‘Ja! Over piraten!’ griezelt haar zusje en vol verwachting kijken beiden naar me op.

Daar kan ik geen weerstand aan bieden. Onder waarschuwende blikken van hun moeder - het verhaal mag niet al te veel bloederige details bevatten - steek ik van wal.

Op iedere verjaardag hetzelfde ritueel: verhalen over piraten met houten poot en een zwart lapje voor. De dametjes verliezen daarom al gauw hun interesse. Ik raffel het verhaal dus maar snel af.

-‘Kom, ome Kees, we gaan met het poppenhuis spelen!’

 

 

Nou wil het geval dat ome Kees liever verhaaltjes vertelt dan met een poppenhuis speelt. Dus koortsachtig zoek ik in mijn rijke repertoire een geschikter verhaal voor de twee kleine meisjes. Niet technisch, niet frivool, daar snappen ze nog niets van. Ook zeker niet te eng, want dan krijg ik van mijn zus op mijn donder dat de kinderen niet wilden slapen nadat ik op bezoek geweest was.

Er schiet me zo snel niets te binnen en maak ik me op om op de vloer met Barbie (een pop met belachelijk lange benen) en Ken (die ik moet spelen...) in de weer te gaan.

 

Maar dan weet ik het.

- ‘Heb ik al eens verteld over dat ontplofte schip waarvan we de bemanning moesten redden in slecht weer?’

Direct heb ik de volle aandacht. Dat beloofd een spannend verhaal te worden!

Ik vertel van die keer dat we een noodsignaal opvingen in de Caribische Zee. (‘Ja, waar piraten wonen, dat heb je goed onthouden...’) Het was slecht weer en al donker toen we op de plaats des onheil aankwamen. Vuurpijlen trokken onze aandacht en in het stikdonker namen we toch wel een risico, door onze sloep te vieren en veertien drenkelingen in een vlot langszij te nemen.

 

De kinderen hangen aan mijn lippen, met grote ogen kijken ze naar me op. Dit is nog eens een verhaal! Geen suffe piraten die continu schepen enteren, nee, gewoon een fijne, dramatische schipbreuk. Een enorm schip dat door een explosie in tweeën brak! Drenkelingen, slechts gekleed in hun onderbroek (gegrinnik) zo snel moesten ze het schip verlaten!

Langzaam bouw ik het verhaal op en kom bij de climax:

- ‘En de kapitein van dat rampschip was door de ontploffing in duizend stukjes gespat...’

Even was het stil.

 

Toen, het jongste nichtje:

- Ja, hoor...!’

Vijf minuten later lagen we alsnog gedrieën op de vloer voor het poppenhuis. Ome Kees was Ken...


Gefingeerde namen

Het gebeurt een enkele keer dat ik tijdens mijn verlof wordt gebeld door de rederij met het verzoek om assistentie te verlenen op een schip bij de belading. En voordat de lezer direct verontwaardigd begint te roepen ‘verlof is verlof’ en ‘uitbuiting in 2008’: dit gebeurt op eigen verzoek. Het is namelijk best leuk om er zo nu en dan op uitgestuurd te worden als ladinginspecteur, zeker als je zelf in de hand hebt wanneer.

   En aldus spreekt men mij dan ineens aan met ladinginspecteur of, met een ietwat vreemd hoogdravend woord, supercargo.

Van de term portcaptain moet ik niks hebben: een kapitein vaart. Punt uit. Hij voert het schip en dat doe je niet aan de wal. Een ladingassistent is géén kapitein, hooguit geweest… Zo, dat lucht op.

   Dus stond ik op een mooie dag in Vlissingen aan boord van een schip dat lag te laden uit een langszij liggend binnenschip. Het werk was niet moeilijk. Ik stond mijzelf net af te vragen waarom ik eigenlijk hier naartoe gestuurd was toen de deur van de roef van het binnenschip openzwaaide. De schipper, een korte, kalende man, kwam naar buiten en riep: ‘Hé, zware Kees!’

   Mijn hart maakte een sprongetje: eindelijk, na talloze stukjes in de Schuttevaer vergezelt met pasfoto werd ik herkend! Een wildvreemde schipper had mij herkend als was ik een BN’er. Nu zouden overal op straat mensen omkijken en wijzen, paparazzifotografen in de struiken en…

   Mijn op hol geslagen overpeinzingen werden wreed verstoord toen ook de zoon van de schipper aan dek verscheen. Dat was Arno! We hadden samen gevaren, vandaar.

Ik slikte mijn teleurstelling weg en maakte een praatje met de schipper. ‘Zijn je verhalen echt gebeurd?’ vroeg hij. ‘Jazeker, de dingen waar ik over schrijf, die verzin je niet.’

   ‘Krijg je daar geen last mee als mensen hun naam in de krant zien staan?’

   ‘Neuh. Stel, ik schrijf een verhaaltje over de Volharding, jullie schip’, antwoordde ik. ‘Dan noem ik haar bijvoorbeeld Broedertrouw. En ik zou je zoon natuurlijk geen Arno noemen maar Sjaak of Gerrit. En de Bijleveldhaven waar we nu liggen noem ik de Vlothaven, zodat het lijkt alsof het verhaal zich in Amsterdam heeft afgespeeld.’

   ‘Slim, ja…’, de schipper klonk niet helemaal overtuigd.

Vervolgens keek hij me argwanend aan. ‘Is Kees je echte naam?’

   ‘Natuurlijk’, antwoordde ik verbaasd.

   ‘Nou, je lijkt anders niet op die snuiter in de krant, in het echt ben je veel ouder.’

Daar kon ik het mee doen.

 

 

Boven: 'Happy Rover' in de Kaloothaven

Onder: Windmolens in de Sloehaven, Vlissingen


Calimero

Terwijl ik met een onwillige computer in de weer ben wordt op de openstaande deur van mijn kantoor geklopt. De meester: ‘De nieuwe vakantiewerkers zijn er, kap!’ Hij grijnst van oor tot oor. Verwonderd kijk ik op, wat is er zo grappig? Maar ik begrijp het direct als de twee nieuwelingen mijn kantoor binnenkomen.

   Ik houd mijn gezicht krampachtig neutraal als ik niet alleen het jongste maar ook het kleinste vakantiewerkertje dat ik ooit heb gezien een hand geef. Dit is nog een kind! Hij heeft een vrolijk jongenskoppie en wanneer hij zich voorstelt blijkt dat hij niet alleen geen baard aan zijn kin heeft hangen maar er ook nog geen in de keel heeft.

Steels blader ik zijn paspoort door en ja, hij is echt zestien.

   ‘Zijn moeder vond het goed, hoor kap, dat hij ging varen’, deelt de meester mij ongevraagd mee.

Beide vakantiewerkers blijken Menno te heten, waardoor het niet lang duurt of iedereen spreekt over Grote M en Kleine M. Kleine M wordt door de meester ingelijfd om in de machinekamer dienst te doen. Onvermoede vadergevoelens, denk ik.

  ‘Altijd handig een klein mannetje, de opening van de stronttank is niet zo wijd’, licht hij toe.

   ‘De sewagetank moet af en toe van binnen schoongemaakt worden’, kan ik niet nalaten te verduidelijken. Kleine M kijkt niet begrijpend en enigszins verontrust.

   Als even later beide M’en over dek lopen ontsnapt mij een lang ingehouden grinnik. Kleine M is gestoken in het kleinste overalletje dat aan boord te vinden was, toch moesten de pijpen en mouwen nog een aantal malen worden omgeslagen. Hij kijkt nog net niet door de gulp naar buiten. Zijn helm, de hoofdband op de kleinste stand, wiebelt vervaarlijk op zijn hoofd als de eierschaal bij Calimero. Zijn voeten klossen in de kleinste maat werkschoenen, maar lijken desondanks nog kolossaal. Maar ja, we hebben nu eenmaal geen kindermaat aan boord.

   ‘Stop in de neuzen maar een prop papier.’ De meester weet overal raad op.

   De dagen erna vertrouwen tal van loodsen, agenten en andere bezoekers mij toe dat ze het zo leuk vinden dat mijn kleine zoon meevaart. Ze kijken daarbij met vertederde blik richting kleine M.

   Maar het moet gezegd: wat zijn postuur tekort komt, wordt goedgemaakt door zijn vrolijkheid en inzet. En zo begint de loopbaan van dit zeebonkje met zijn hoge ‘ach-gossie’ gehalte. Tenslotte doet postuur er niet toe om later toch herinnerd te worden. Napoleon was immers ook maar een klein opdondertje.


Mumbai impressies

 

Na een zwaar teleurgestelde loods te hebben ontscheept op de rede van Mumbai (ik had geen ‘compliments’ = sigaretten voor hem) zijn we weer op weg. We hebben bijna een week binnen gelegen in Mumbai en tel je Mundra erbij op, dan waren het acht dagen. Wie zegt dat je tegenwoordig niet meer binnen ligt met een koopvaardijschip?

   Het heeft natuurlijk te maken met de weinig efficiënte manier van werken in India, maar zou onze manier de juiste zijn? Ik heb in India in elk geval genoten, me geërgerd, gelachen, heerlijk gegeten, me verbaast, diep medelijden gevoelt en nog veel meer. Een ervaring, die ik niet meer vergeet.

   Neem de avond dat het agentschap me uitnodigde om uit eten te gaan. Samen met de agent en enkele bemanningsleden reden we naar het centrum. Op straat blijf je je verbazen. Midden in de stad lopen koeien (runderen, moet ik eigenlijk zeggen, anders denk je direct aan Fries stamboekvee) tussen hutten, gemaakt van plastic folie. Er wordt gekookt op kleine houtvuurtjes en naakte kinderen rennen er tot laat in de avond tussendoor. In veel van deze krotten staat een grote kleurentelevisie te schetteren. Wel een kleuren-tv, maar geen normale kleding? Ach, wat kost een kleuren-tv tegenwoordig, sinds hij uit China komt? En kleding wordt maar vuil in zo’n omgeving. 

In een straat ergens midden in het centrum hielden we stil voor een gevel met geblindeerde ramen. Veel glimmend lakwerk en tierelantijnen. Rode en groene lampen en neonreclame. Een streng kijkende, geüniformeerde portier voor de ingang. Het leek verdacht veel op een bordeel op de Wallen, maar bleek ‘het restaurant’ te zijn. Met direct er naast een berg afval van wel een meter hoog, waarin een aantal mensen iets eetbaars zocht. 

Boven: Gateway to India

 

   Binnen heerste serene rust, minstens vijftien man (heb er geen vrouw gezien) bedienend personeel. Wij waren de enige klanten.

   Waar denk je aan bij eten in India? Juist, kerrie met rijst, alles heet, heel heet. Maar dat viel mee. Het personeel, struikelend over elkaar, haast kruiperig gedienstig, serveerde het ene na het andere gerecht. Krab, minuten geleden nog venijnig om zich heen klepperend met zijn scharen, inktvis, garnalen en allerlei andere vis. Groenten, sauzen en een soort knoflookpannenkoek. Weggespoeld met het lokale King Fisher-bier. En een dure cognac toe. Pfoe!

   Daarna werden we teruggebracht. De chauffeur reed plankgas, nijdig claxonnerend naar kinderen en arme sloebers die een goed heenkomen probeerden te zoeken, intussen vriendelijk met ons converserend.

India, er zal nog veel veranderen.


Zwaan kleef aan

 

‘We krijgen ander weer, cap!’ De stuurman kijkt met een Erwin Krol-gezicht taxerend naar de voorbij jagende wolken. Ik frons, een echte weerman hoef je niet te zijn om hier, ten anker in de Andaman Zee, het weer te voorspellen. De laatste maand heeft het bijna aan één stuk geregend. Druppels van tien centimeter lang!

   Alleen vanmiddag is het droog geweest. De matrozen hebben de kraandraden gelapzalfd, als acrobaten balancerend op een koord. De opgetopte kranen, met glimmend zwarte draden, tekenen zich nog vaag af tegen een snel donker wordende lucht.

   ‘Zal wel weer gaan regenen, wedden?’ Zeg ik, mijn gezicht zorgvuldig neutraal houdend.

De stuurman staart me duister aan, niet zeker of ik hem in de maling neem.

Hij draait zich om, wanneer plotseling boven onze hoofden een angstig gekrijs klinkt.

Als een big die zonder verdoving gecastreerd wordt. Maar biggen kunnen niet vliegen, dus kijken we beiden omhoog om te zien wat het dan wel is.

   Hoog boven ons ontwaren we een meeuw, die met wijd uitgestrekte vleugels ruggelings is vast komen te zitten op de pas gelapzalfde kraandraad. De vleugels vastgeplakt aan het kleverige dradenvet. Als een vlieg aan een vliegenstrip, of nee, als een gekruisigde meeuw. Het dier spartelt hevig, maar komt alleen maar vaster te zitten. Het heeft de zwarte draad niet opgemerkt tegen de donkere lucht en is er tegenaan gevlogen. Hoe krijgen we die vogel daar vanaf? De eerste regendruppels beginnen te vallen. 

  ‘Als we de kraanarm aftoppen, loopt de draad met zeekip door de schijven en blijft er niet eens genoeg over om kippensoep te maken!’ zegt de stuurman grof.

   ‘Okay, kunnen we erbij met de andere kraan?’ Maar ik weet het antwoord al.

   ‘Als we de kraan aftoppen en plotseling stoppen, valt het beest er misschien af door de schok.’ Het proberen waard. Maar terwijl de regen onophoudelijk valt en het volslagen donker is geworden, blijven de vleugels van de onfortuinlijke meeuw stevig vastgekleefd, wat we ook doen.

   ‘We moeten het dier uit zijn lijden verlossen, we moeten hem door de schijven trekken, dan is het voorbij…’ We kijken elkaar aan.

   ‘Gatver! Doe jij maar, het is jouw idee, cap.’

Zo staan we te soebatten wie het vonnis moet voltrekken, wanneer ik uit mijn ooghoeken een witte flits naar beneden zie schieten.

   ‘Hij is gevallen.’ Constateer ik overbodig.

   ‘Mooi. Ga je mee naar binnen of wil je de MOB-boot strijken om hem op te vissen?’’

We gaan naar binnen. Het stortregent.

 

 

 

Linksboven: half afgetopte kraanarm; boven: lapzalven van kraandraden


Ruigoord in de Filippijnen

 

De waterpomp piept terwijl een zwartharige, jonge vrouw water oppompt en in een rode teil laat stromen. Wanneer het teiltje vol is, gaat ze een hut binnen en komt terug met een stapel wasgoed. Met, zo te zien, een blok zeep begint ze op haar knieën de was te bewerken. Het is duidelijk: hier is Miele nog niet doorgedrongen.

   Op het pleintje van het gehucht komt een motor met zijspan tot stilstand. Een taxi. Een passagier stapt uit de prachtig versierde zijspan en zegt wat tegen de vrouw. Ze lacht en hervat haar zware werk, nu met haar achterste naar mij gekeerd.

   Nee, ik ben geen gluurder die een intiem tafereeltje op een dorpspleintje bespiedt. Er staat om dit gehucht immers een hek van 2,50 meter hoog om nieuwsgierige blikken buiten te houden. Maar wat moet je, als je met je schip naast deze verzameling hutten afgemeerd ligt en op de brugvleugel 24 meter boven dat groepje huizen rond het pleintje uittorent?

   Zo lagen we in Batangas, onze laadplek. Direct naast de kade ligt een dorpje, dat in de loop der jaren is omringd door een almaar uitdijende haven. Maar het wilde van wijken niet weten. Een soort Filippijns Ruigoord, zeg maar. Maar dan zonder kunstenaars. (Tenzij je overleven ook een kunst wilt noemen).

   Terwijl ik op de brugvleugel hang, heeft de kok niets te klagen: drie Filippijnse vrouwen lopen af en aan en nemen hem veel werk uit handen. Er wordt Filippijns gekookt. Oh en voordat voorbarige conclusies worden getrokken: dit zijn vrouwen van onze matrozen, ze kunnen eindelijk hun man eens bezoeken. Dat gebeurt niet vaak.

 

Gehucht naast het schip, Batangas

 

  Op de dag van aankomst was het een drukte van belang. Het schip werd overspoeld met echtgenotes, kinderen, zwagers, ooms, tantes, vaders en moeders en nog meer familie. Nadat de ergste drukte voorbij was, bleven er een handjevol over. Zeer gastvrije en vriendelijke mensen, altijd bereid te helpen.

   Aan dek is het druk, maar niemand klaagt, iedereen loopt met een glimlach rond. Straks, wanneer het donker is en het werk gedaan, gaan de Nederlanders de wal op en zoeken de matrozen het gezelschap van hun vrouw.

   ’s Avonds word ik opgeschrikt door een blikkerige, valse stem die over het gehuchtje schalt: hoewel in Filippijns Ruigoord een wasmachine ontbreekt, een karaoke-installatie is er wel. Geen Filippijn kan zonder.


Zeemanshuis in Congo

 

Omdat er vanavond niet wordt gewerkt in Pointe Noire heb ik het plan opgevat naar het plaatselijke zeemanshuis te gaan. Dat moet ergens op het haventerrein staan. Ik heb een gids nodig. Gelukkig vind je in elke West-Afrikaanse haven altijd wel wat autochtonen die de hele dag in de buurt van de valreep hangen in de hoop wat te kunnen ritselen. Bij ons staan twee jongens al de hele ochtend bij de gangway. Als ik aan dek kom en vraag waar het zeemanshuis is te vinden, springen ze overenthousiast op.

   ‘Nakopesayo sere nangayi!’ Roept één van de jongens met een grote grijns.

Schaapachtig reageer ik met: ‘Watte…?’

Grijnzend maar ook ietwat besmuikt vertaalt hij het Lingala in het Engels. ‘I give you my sister.’

   Nu houd ik best van een souveniertje, houtsnijwerk ofzo, maar ik mag van mijn vrouw geen negerinnetje meenemen, dat weet ik zeker. En ik vraag mij af of zus wel weet dat ze zomaar kan worden weggegeven. Ik besluit dan ook het aanbod als een wervende tekst voor het zeemanshuis te beschouwen en we gaan lopend op weg.

 Afwisselend ruikt het onderweg alsof er een dozijn kadavers in de berm ligt, of dat je midden in het tropische oerwoud wandelt. Het is pikdonker; daar waar licht brandt ronkt een generator. Een stroomstoring is niets bijzonders hier.

   Na enkele minuten verklaart Mike, een van de gidsen, dat hij mij beschouwt als een soort vader. Ik ben vereerd.

 

Boven: Cogolees houtsnijwerk; rechts: Eric, onze lokale gids

 

   Dan komen we bij een huisachtig gebouwtje. Buiten staan vier ruwhouten tafeltjes met krukjes en binnen is een bar. Het geheel wordt verlicht door één olielamp; het is lang geleden dat ik petroleum rook.

Mijn ‘zoon’ gaat bier halen en zet met een theatrale buiging drie flesjes voor me neer. ‘Heineken, Primus, Crocodile, which one do you prefer, father?’ Hij springt daarbij min of meer in de houding. Onmiskenbaar een acteertalent.

   Ondanks de stroomstoring is het bier koud, stel ik verbaast vast. Dat bier is overigens het enige wat er in dit zeemanshuis is: geen Internet, muziek, tafelvoetbal, souvenirs, geestelijke verzorging, telefoon en zelfs geen andere zeevarenden. Ook de beloofde ‘sister’, eigenlijk dus een beetje mijn dochter, is nergens te bekennen.

Als ik Mike daarnaar vraag, haalt hij zijn schouders op, springt in de houding en verklaart plechtig dat ze er morgen zeker zal zijn. In het donker tast ik naar mijn lege bierflesje. Ik neem er nog maar een.


Constanta

Constanta was zo’n haven. Zo’n haven waarvan je achteraf op zee denkt: ik ben er geweest, maar heb niks gezien.

Geen plaatselijk kasteel, geen terras, geen lokale biertjes, zelfs geen sappige stapverhalen aan het ontbijt. Want niemand kon weg. De stad bleek vijftien kilometer weg, net zo onbereikbaar voor ons als de wereldtitel voor het Nederlands elftal.

   Gelukkig hield onze agent Silviu van een praatje. Tussen zijn flauwe grappen door wist hij mij toch te boeien met lokale wetenswaardigheden. Wist je bijvoorbeeld dat er dieper dan 150 meter in de Zwarte Zee niets kan leven? ‘Komt zeker door de milieuvervuiling!’, riep ik direct. Maar nee, er zit dieper dan 150 meter teveel zwavel in het water, daar kunnen vissen en ander zeeleven niet tegen. En er is geen stroming van de oppervlakte naar dieper water, zodat alleen in de bovenste laag van de 2100 meter diepe zee leven mogelijk is. En dat leven, jawel, dat wordt momenteel ‘enigszins’ bedreigd door lozingen en andere vervuiling. Kreeg ik alsnog mijn zin.

   Dat zwavel conserveert trouwens erg goed. Tweeduizend jaar geleden voer een Romeins schip ergens op de Zwarte Zee. Door een plotselinge storm en een slecht gestuwde lading Romeinse potten en pannen verging het schip jammerlijk. Maar, een kleine troost voor de nabestaanden, het schip ligt er nog net zo bij als toen ze verging. Dat heeft Discovery Channel ontdekt. Met een klein onderzeebootje, aldus Silviu.

   Die stormen, dat is me wat: zo lig je nog rustig ten anker en zo lig je meer dan 150 meter diep, voor de eeuwigheid geconserveerd (okay, een rede is geen 150 meter diep maar het klinkt beter voor het verhaal).  

Het overkwam twee schepen op de rede van Constanta. Een Griek en een Chinees. Ze werden door de havenautoriteiten gewaarschuwd voor slecht weer. Het Griekse schip kreeg het anker niet thuis en het Chinese dacht: als die Griek blijft liggen, dan zal het wel loslopen. De rest vertrok, weg van de kust.

   Toen de storm was uitgeraasd, waren beide schepen en hun 54 opvarenden verdwenen. Weken later spoelde op het strand bezuiden Constanta een luik aan van één van de schepen. Het had over de zeebodem een afstand afgelegd van bijna twintig mijl! 

Ook al kun je de wal niet op, elke haven heeft een eigen verhaal.

 


Maak jouw eigen website met JouwWeb